
Jurisprudentie
BG1074
Datum uitspraak2008-10-09
Datum gepubliceerd2008-10-22
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/3183 AW
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-10-22
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/3183 AW
Statusgepubliceerd
Indicatie
Ongemandateerd bekijken van documenten op de server. Nu niet is gebleken van een eerder strafwaardig plichtsverzuim tijdens een langdurig dienstverband, is de Raad van oordeel dat de minister te snel van het uiterste middel van strafontslag gebruik heeft gemaakt.
Uitspraak
07/3183 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Naam appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 25 april 2007, 06/1161 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Minister van Justitie (hierna: minister)
Datum uitspraak: 9 oktober 2008
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 augustus 2008. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. A.C.C. Balke, advocaat te Zwolle. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Kho, drs. J.J. Jonkman en H. van Veen, allen werkzaam bij het ministerie van Justitie.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant was sinds 1 januari 1979 werkzaam bij het ministerie van Justitie laatstelijk als systeembeheerder bij de penitentiaire inrichtingen [naam PI] (hierna: [naam PI]). Op 3 augustus 2004 heeft er een gesprek plaatsgevonden tussen appellant, en de algemeen directeur van [naam PI] over het ongemandateerd bekijken door appellant van documenten op de [naam server]-server. Appellant heeft toen verklaard dat dit onderdeel van zijn taak als systeembeheerder was, omdat het systeem niet 100% gegarandeerd goed werkte en hij dit steekproefsgewijs diende te controleren. De direct leidinggevende van appellant heeft op diezelfde datum per e-mail appellant een werkinstructie gegeven inhoudende dat niet in bestanden van gebruikers wordt gekeken zonder dat de gebruikers daar bij aanwezig zijn. Indien dit voor de uitvoering van de werkzaamheden toch noodzakelijk wordt geacht dan dient appellant dit te melden aan zijn leidinggevende.
1.2. Op 24 december 2004 heeft het hoofd I&A met appellant gesproken over het ongemandateerd inzien door appellant van bestanden op de persoonlijke drive van het hoofd I&A en van de ambtelijk secretaris van de Ondernemingsraad (OR). Met ingang van diezelfde datum is appellant de toegang tot de [naam PI] ontzegd. Bij brief van 3 januari 2005 is aan appellant meegedeeld dat het Bureau Integriteit en Veiligheid onderzoek naar mogelijk plichtsverzuim van appellant zal verrichten. Bij besluit van 30 juni 2005 is aan appellant meegedeeld dat hij met ingang van 1 juli 2005 met volledig behoud van bezoldiging wordt geschorst.
1.3. Bij besluit van 1 december 2005 is appellant met onmiddellijke ingang disciplinair ontslag verleend wegens zeer ernstig plichtsverzuim. Bij brief van 22 december 2005 is de ontslagdatum gewijzigd in 7 december 2005. Appellant heeft tegen het besluit van 1 december 2005 bezwaar gemaakt. Bij het bestreden besluit van 11 september 2006 is het bezwaar tegen het besluit van 1 december 2005, in afwijking van het advies van de adviescommissie bezwaarschriften Algemene wet bestuursrecht inzake personele aangelegenheden ministerie van Justitie, ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak is het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven. Volgens de rechtbank heeft appellant zich schuldig gemaakt aan ernstig plichtsverzuim bestaande uit het inzien van bestanden van het hoofd I&A en van de ambtelijk secretaris van de OR, zonder dat appellant daartoe gemachtigd is, en welke gedragingen hij aanvankelijk heeft ontkend. De rechtbank heeft voorts overwogen dat het plichtsverzuim aan appellant valt toe te rekenen en dat de gegeven straf van ontslag niet onevenredig is. Daarbij heeft de rechtbank mee laten wegen dat appellant in 2004 indringend is aangesproken op de wijze waarop hij diende te handelen en gewezen is op de regels die gelden voor het inzien van bestanden van derden en het feit dat hij deze duidelijke waarschuwing blijkbaar niet ter harte heeft genomen.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd overweegt de Raad het volgende.
3.1. De Raad stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat appellant eind 2004 bestanden van het hoofd I&A en van de ambtelijk secretaris van de OR heeft ingezien zonder dat hij daartoe geautoriseerd was. Anders dan appellant is de Raad van oordeel dat appellant aanvankelijk wel degelijk heeft ontkend dit te hebben gedaan. De Raad verwijst hierbij naar een verslag van het op 24 december 2004 gehouden gesprek, welk verslag door appellant is ondertekend. Dat het appellant, zoals hij stelt, in dit gesprek niet duidelijk was op welke bestanden werd gedoeld acht de Raad niet aannemelijk. Het vorenstaande leidt de Raad tot het oordeel dat appellant zich heeft schuldig gemaakt aan ernstig plichtsverzuim.
3.2. Appellant heeft ook in hoger beroep betwist dat dit plichtsverzuim hem valt toe te rekenen en daarbij een beroep gedaan op zijn medisch/psychische gesteldheid. De Raad stelt vast dat appellant zijn stelling niet met medische gegevens heeft onderbouwd. Dat appellant na zijn hersteldverklaring in 2004 heeft overwogen gebruik te maken van de mogelijkheid van een second opinion maar daarvan heeft afgezien omdat hij net in die periode in aanmerking kon komen voor een andere functie, is een omstandigheid die voor zijn rekening dient te komen. Hetzelfde geldt voor het niet opvragen door appellant van informatie bij zijn huisarts. Het vorenstaande leidt de Raad tot de conclusie dat het aan appellant verweten plichtsverzuim hem volledig is toe te rekenen, zodat de minister bevoegd was tot het opleggen van een disciplinaire straf.
3.3. Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord of de opgelegde straf van onvoor-waardelijk ontslag niet onevenredig is aan het door appellant gepleegde plichtsverzuim. De Raad stelt vast dat bij de bepaling en beoordeling van de strafmaat, in aanmerking is genomen dat appellant na het gesprek van 3 augustus 2004 en de e-mail van die datum een gewaarschuwd man was. De Raad is evenwel met appellant van oordeel dat noch in het verslag van het gesprek noch in de e-mail sprake is van een waarschuwing. Blijkens het verslag is door de algemeen directeur aan het einde van het gesprek met appellant meegedeeld dat - ter verificatie van de onder 1.1 weergegeven verklaring - de mailbox en bestanden van appellant zullen worden ingezien. Indien hieruit blijkt dat er geen ongerechtigheden hebben plaatsgevonden dan wordt volgens de algemeen directeur de kwestie met betrekking tot het ongemandateerd bekijken door appellant van documenten op de [naam server]-server als afgedaan beschouwd. De Raad stelt vast dat dit onderzoek niets belastend voor appellant heeft opgeleverd. De Raad stelt voorts vast dat de e-mail van 3 augustus 2004 enkel een werkinstructie bevat. Onder deze omstandigheden en nu niet is gebleken van een eerder strafwaardig plichtsverzuim tijdens een langdurig dienstverband, is de Raad van oordeel dat de minister te snel van het uiterste middel van strafontslag gebruik heeft gemaakt. De in het begin van deze rechtsoverweging vermelde vraag dient dus ontkennend te worden beantwoord.
4. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de rechtbank bij de aangevallen uitspraak ten onrechte de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand heeft gelaten. De aangevallen uitspraak dient, voor zover in hoger beroep aangevochten, te worden vernietigd.
5. In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding om de minister op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 644,- wegens verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 11 september 2006 in stand zijn gelaten;
Bepaalt dat de minister een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak van de Raad is overwogen;
Veroordeelt de minister in de proceskosten van appellant tot een bedrag van in totaal € 644,-, te betalen door de Staat der Nederlanden;
Bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan appellant het door hem in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 214,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en K. Zeilemaker en A.A.M. Mollee als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. van Berlo als griffier, uitgesproken in het openbaar op 9 oktober 2008.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.
(get.) M. van Berlo.
HD